Allemaal hebben we jaarlijks zoveel dagen, weken of soms zelfs maanden vakantie. We blijven thuis, we maken daguitstappen of meerdaagse reizen, precies alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Nochtans is vakantie -en zeker de algemene verspreiding ervan- niet eens zo'n oud begrip, gewoonte of zelfs recht. De auteur bekijkt het begrip "vakantie" vanuit een Nederlands perspectief, maar beduidende verschillen zijn er nauwelijks. Hier of daar misschien op vlak van wetgeving of tijdsduur, maar verder gaan we behoorlijk "samen" op vakantie.
Bij de Romeinen en wellicht ook al vroeger waren er mensen die op vakantie gingen: reizen of naar je buitenverblijf trekken, dat was iets wat alleen welgestelden zich konden veroorloven. Doorheen de geschiedenis kreeg het gewone volk hier of daar misschien wel eens een dagje vrij, maar dat was dan veeleer bij een belangrijke gebeurtenis of een hoger aangeschreven iemand te vieren of herdenken. En natuurlijk waren er ook de rijkeluiskinderen die van pa en ma een "grand tour" van enkele maanden tot zelfs een paar jaar ten geschenke kregen, bijvoorbeeld om hun "opvoeding te voltooien" of zich te verdiepen in de cultuur van landen als Italië en Frankrijk.
Echte vakantie dook pas echt op tegen het einde van de 19de eeuw. Aanvankelijk nog traag, maar in toenemende mate voor een groeiende groep mensen en voor een toenemend aantal dagen. Vanaf dan kan de auteur echt aan de slag; telkens nieuwe aspecten van vakantie duiken op: al fietsend, met een tent, voor een kortere of langere periode, met de vouwwagen, met de autobus, onder de vorm van stedentrips of strandvakantie, in vakantiekolonies, tijdens de oorlogsjaren, ... Een niet onbelangrijk begrip dat opdook is heimwee (voor sommigen).
Je markt het, de auteur dacht aan een breed gamma aan vakantie-aspecten. Prettig beschreven bovendien; kortom al in vakantiesfeer.
Ondertitel: "Een geschiedenis van onze vrije tijd".